Proloog

Michel Meissen

2020. Meissen, Michel: na een lang leven is ontkiemd de rust en het verlangen tot volwaardig schrijverschap.
Gevolg: publicatie van
Een statig heer houdt rijtuig. 56 stemmen uit de Republiek (1469-1746)
waarin opgenomen de proloog:

Proloog

Tien, twintig, dertig

Hij is van 1941, als kleuter ziet hij een lichte streep bewegen door de lucht, hoort hoog geloei. Later weet hij: dat was een ‘vee-één’, een vliegende bom gericht op Londen. Hij weet van twee mannen die, schoenen in de hand, de gangtrap opsluipen. Hoort later: inkwartiering, soldaten van de vijand, ze gedroegen zich netjes.

De oorlog is voorbij. Elke morgen met de bus vanuit Wateringen naar de Haagse Varkenmarkt. Stukje lopen, linksaf het Westeinde in, naar de Carolusschool. Spelende kinderen op de speelplaats. Achter het hek een tuin met paden, bloemen, bomen en een grot met Mariabeeld.

Hij geniet en denkt: zien anderen hetzelfde als ik?

Na school, niet naar de bus maar rechtdoor het Westeinde in. Een versierd chocoladen paasei vult de etalage van grootvaders fijnbakkerij. Zo mooi. De deur naast de winkeldeur, de donkere trap naar opa en oma ... Niet nu, af en toe samen met vader en moeder, oudere en jongere broer. Dan trekt oma gebakjes met het touwliftje naar boven. Hij denkt aan de kale trap in het achterhuis naar de bakkerij, glimmend koper, mengmachine, de oven waaruit na één beweging van stok-met-schuif koekjes dampen op de tafel.
Nu naar de bus. Op de stoep van een zijstraat ligt een halve boterham. Hoe kan dit? Er is hongersnood. Goed eten weggooien? Zal hij nooit doen.

Koninginnedag, vader staat op het bordes van het gemeentehuis en spreekt een plein vol mensen toe. Zijn moeder in donkerblauw mantelpak, zijn broers en hij - verlegen jongetjes in matrozenpakjes - ook op het bordes. Hij wordt gestoken door een bij.

Er ligt rond de burgemeesterswoning een tuin en een sloot. Daar schaatst hij in de winter, alleen … Het is zomer. Aan een oude boom bij de slootkant hangen blauwe pruimen. Glinsterende torretjes schieten als kogeltjes over het water. Uit zijn slaapkamerraam ziet hij, ver weg, grazende koeien, een boerderij.
Vlakbij voetbalt hij op een landje met jongens uit de straat.
Zomervakantie. Ze graven recht en diep in de vochtige klei, steken zitbankjes uit. In de auto door Zwitserland, over de bergen naar een meer. In de bungalowtent hangen twee slaaptenten: voor vader en moeder, voor de jongens. Eten bij de tent, zwemmen, dobberen op een luchtbed in het meer. Uit eten, lange witte slierten met rode saus.

Er ligt rond de burgemeesterswoning een tuin en een sloot. Daar schaatst hij in de winter, alleen … Het is zomer. Aan een oude boom bij de slootkant hangen blauwe pruimen. Glinsterende torretjes schieten als kogeltjes over het water. Uit zijn slaapkamerraam ziet hij, ver weg, grazende koeien, een boerderij.

Vlakbij voetbalt hij op een landje met jongens uit de straat.
Zomervakantie. Ze graven recht en diep in de vochtige klei, steken zitbankjes uit. In de auto door Zwitserland, over de bergen naar een meer. In de bungalowtent hangen twee slaaptenten: voor vader en moeder, voor de jongens. Eten bij de tent, zwemmen, dobberen op een luchtbed in het meer. Uit eten, lange witte slierten met rode saus.

Op de fiets naar het Stanislascollege in Delft: Wateringen door, fietspad door de polder, voorbij spoorbomen en een huis, smalle weg tussen sloten. Bruggen, langs dampende Calvé-fabriek, Delft door, weer spoorbomen en dan de school. Regen, storm, kou, sneeuw, lente, altijd alleen.
Dispensatie, dus niet naar de kapel en de mis vóór de eerste les. Direct na de laatste les naar huis. Huiswerk. Vakantie, naar het strand van Loosduinen, alleen ... Iemand ligt op de pier, beweegt niet, er komen mensen. Thuis schrijft hij:

De dag begon
toen ik het lijk zag op de pier.
’s Middags.
Over zijn hoofd
telkens de golven.

De leraar Nederlands bespreekt het in zijn klas, dat weet hij nog wel, zijn medeleerlingen en hij luisterden met aandacht. Komt in de schoolkrant. Of niet? Andere wel.
Wedstrijd voor schrijvende scholieren. Hij wint met gedichten, wint een aquarel. Hij is veertien: televisie in huis. Eén zender, zwart-wit, in de avond, mensen bewegen, praten, zingen, doen gek. Een wonder.
Toneelstuk voor leerlingen en ouders: ‘Schipper naast God’ van Jan de Hartog. Hij is een pijprokende matroos, overlijdt eind eerste bedrijf.
Drie keer doet hij mee aan een declamatiewedstrijd voor scholieren in het Delftse Prinsenhof. Drie keer wordt hij verrast met een eerste prijs. Geen verdienste. Als hij toneelspeelt is hij de ander. Als hij voordraagt is hij dat gedicht.
Zijn moeder schildert prenten na. Hij gebruikt haar verf en penselen, geniet van de geur van drogende olieverf. Na jaren, een oplaaiend vuur in de tuin. Alles weg. Niet goed genoeg.

Schooldiploma, hbs-a. Studeren. Wat en waar? ‘Kies voor zekerheid,’ zegt vader. Economie, kan in Rotterdam. Maar weg wil hij, ver van huis. ‘Hogeschool Tilburg is katholiek’ zegt hij. Het wordt economie in Tilburg. Het spreekt hem niet aan. Andere hoorcolleges wel. Binnen drie maanden is het ‘sociologie’, voedsel voor zijn geest.
Vakantie in Wateringen. Hij schrijft de eenakter ‘Rondgang door de hersentuin’. Woorden, woorden. Hij is negentien, schrijft de eenakter ‘Onder de hoge zon’. Twee eenakters rond vage gevoelens, verdovend, alleen voor hem.

Terug in Tilburg. Colleges, tentamens, ruimte. Auditie van het studententoneel, ‘Romulus de Grote’ van Friedrich Dürrenmatt. In een volle schouwburgzaal is hij ‘Romulus de Grote’.
Studentencabaret ‘Kunstbeenderen’, hij schrijft liedjes en sketches, speelt een dwaze professor, houdt een inaugurele rede. Volle schouwburgzaal, torent boven katheder, slingert papieren rond, zwaait met een voet, benoemt die als ruilvoet. De ontembare lach van het economenpubliek. Daarna, het gevoel: hoe kan dit?

Vooral optredens in Vlaanderen. De Vlaamse radio, of was het de televisie?, vraagt hem als medewerker. Wil hij niet. Na vijf jaar afgestudeerd, bestuurswetenschappelijke richting. Een professor wil hem bij Philips, een ander wil hem bij een reclamebureau. Wil hij niet.
Twee jaar militaire diensttijd wacht. Op het Haagse Ministerie van defensie biedt hij zich aan als socioloog, wordt aangenomen. Verkorte officiersopleiding, werkt als vaandrig op het Ministerie van defensie met vakgenoten. Na anderhalf jaar neemt hij contact met een ander ministerie. Het hoofd acht hem de noodzakelijke man, regelt zijn vervroegd uittreden uit de dienst. Hij werkt op een ministerie in Rijswijk, sector ‘kunst en cultuur’. Een vergissing?

Hij heeft al twee jaar een vriendin, zes maanden jonger dan hij. Zij is beeldschoon, laatste jaar Tilburgse Kunstacademie. Haar vader is arts en levensgenieter. Als hij zijn lief bezoekt is het feest. Goed glas wijn, vrolijke gesprekken, heerlijk eten na mensamaaltijden van één gulden.
Verloving, receptie, cadeaus van oorwarmers tot verzilverde broodschaal. Zij is nog niet afgestudeerd, toch trouwen ze voor kerk en wet, er is feest, er zijn cadeaus.

Zij krijgen een driekamerwoningwetflat in Rijswijk, lage huur. Hij spaart. Zij studeert af, wordt docente tekenen en kunstgeschiedenis op een middelbare school. Hun weekendhuwelijk is voorbij.

Ze krijgen een dochter. Hoe goed het samenzijn, hoe huilerig sommige nachten. Zij krijgen een zoon. Volmaakt zeventigerjaren gezinnetje. Godsdienstig zijn ze niet meer, anders zouden zij God danken voor zoveel voorspoed. Zij kopen een uitgewoond herenhuis in het Haagse Statenkwartier.

Zij biedt hem alles. Hoeveel durft hij te nemen zonder zichzelf te verliezen?

Hij werkt aan een nieuwe regeling voor Nederlandse zwervers: voor de

Thuislozenzorg.

Hij bespreekt de problemen met deskundigen, schrijft het concept voor een regeling. Besprekingen volgen. Een jaar later is de nieuwe regeling af.
Hij wordt wetenschappelijk medewerker voor culturele zaken, secretaris van begeleidingscommissies. Wat te doen met de onderzoeksresultaten? Hij adviseert.

Het herenhuis uit 1916 is volledig uitgewoond. Alle tijd die zijn lief en hij ‘over’ hebben besteden zij aan opknapwerk. In 1972, het jaar van hun aankoop, zijn de ijzeren gasleidingen voor verlichting met gaslampen nog aanwezig. Na leegstand tijdens de Tweede Wereldoorlog, de vlakbij zee gelegen wijk hoorde bij de Duitse verdedigingslinie, werden losse kamers verhuurd. Wastafels door het hele huis, een centraal geplaatste doorgeroeste douchecabine, in de keuken glorieert een voor gasverwarming verbouwde gietijzeren kolenstookketel. Hij sloopt, timmert, stuct op grove wijze muren, schoont plafonds, schildert. Zij zorgt voor het huishouden, de kinderen, het eten. En ze schildert - zorgvuldig - het houtwerk en behangt muren. Langzaam veroveren zij hun huis.

De kinderen groeien op, gezond. Hij schrijft over educatieve voordelen van gratis museumbezoek. Het artikel verschijnt in het blad ‘Intermediair’. Hij werkt met de directeur van het Leids Museum voor Oudheden aan een museumnota. Zij klaren de klus. Die was zinvol, toch denkt hij niet positief over het stafwerk? Er is nauwelijks verband tussen al die nota’s en wat ‘de politiek’ uiteindelijk beslist.

Tien jaar

van zijn werkzaam leven is voorbij. Hij moet weg.

Af en toe schrijft hij een gedicht, dat geeft hem rust. Hij werkt aan een toneelstuk. Voor wie? Een vingeroefening? Zijn vrouw biedt aan dat hij zich daarop volledig toelegt. Haar onderwijsbaan als lerares tekenen en kunstgeschiedenis zal zij dan uitbreiden. Alles zal kariger zijn, maar het kan. Hij weet dat artistiek werk meestal leidt meestal tot frustratie en armoede. Waarover schrijven? Waarom? Later, veel later, dan wel. Nu wil hij een ‘zinvol beroep’ voor pakweg,

Twintig jaar.

Hij ziet wat een goede school met zijn kinderen doet. Hij kent het werk van zijn vrouw en heeft daar veel respect voor. Kan hij een goede leraar zijn? Een nieuwe onderwijswet voert het vak maatschappijleer in, en wijst toe wie het vak mag geven. Hij mag dat.
Zijn vrouw weet van nieuwe collega’s die door het jongvolk genadeloos worden gekleineerd en het vak ontvluchten. Hij wordt leraar op een middelbare school. Vrije tijd? Voorbij!

Wat draagt hij over? Is het echt van belang? Hoe houdt hij de aandacht vast?

Per leerjaar wordt voor zijn vak één les per week ingeroosterd. Zijn Haagse Daltonschool werkt met verkorte lesuren. Een volledige lestaak voor zijn vak telt dertig lesuren. Aanvullend neemt hij ‘uren’ op een andere school. Wekelijks passeren in zijn lessen bijna duizend leerlingen. Toetsen, nakijken, rapportcijfers, vergaderingen. Kan allemaal prima, als één werkweek niet zeven, maar veertien dagen zou tellen. Dat jaar mist hij geen lesuur, levert cijfers in, is bij alle rapportvergaderingen en meldt zich aan het eind van dat jaar bij de bedrijfsarts, licht zijn werksituatie toe en deelt mee:

‘Dit is moord!’
‘Alle docenten hebben het moeilijk,’ reageert de bedrijfsarts.

Toch heeft hij een snaar geraakt. Er is overleg geweest, want de twee maatschappijleerlessen die het leerplan voorschrijft staan op zijn Daltonschool voortaan niet meer in twee, maar in één leerjaar. En één van die twee lessen is voor het aftekenen van een taak.

Een hemel opent zich.

Tijdens taakuren beoordeelt hij het maak- en leerwerk. Is dat in orde, dan tekent hij af op

‘de takenkaart’.

Hij maakt taken. Papiertjes met opgaven raken zoek. Hij bundelt de taken in een werkboek. Dat werkboek wordt een leerboek. Een educatieve uitgever geeft dat uit, wil meer leerboeken van hem, hij zegt die toe.

Tussendoor schrijft hij een toneelstuk over een ambtenaar die bij Scheveningen wordt opgeslokt door een walvis. In het binnenste van de vis is al enig gezelschap. Hij stuurt het concept naar theatergroep De Appel, denkt er niet meer aan. De Appelregisseur nodigt hem uit voor een gesprek. Vereerd voelt hij zich, en verontrust. Hij heeft leerboeken toegezegd. Dat, samen met zijn lessen, is al meer dan hij aankan. Hij reageert niet op de uitnodiging.

In zijn leerboeken behandelt hij de voorgeschreven lesstof in paragrafen. Aan elke paragraaf voegt hij kennis-, inzicht- en discussieopdrachten toe. Aan het eind van elk themaveld plaatst hij een beknopt

‘eindspel: een toneelstukje over een maatschappelijk probleem’.

In zijn lessen wijst hij een leerling aan, die moppert dan. Hij zegt:

‘Jij wijst aan wie de volgende rol doet.’

Na één minuut wordt het spel ‘voorgelezen’. Daarna volgt een klassengesprek.

De theatervorm, denkt hij, draagt zowel kennis als emotie over.
Werkt zelfs op het eerste uur maandagmorgen, denkt hij verbaasd.
Ligt hier het begin van zijn toekomstig toneelwerk?

Hij denkt aan de les die eindigde met een spontaan applaus van een mavo-klas, hij denkt aan een klas met vierendertig vwo-leerlingen, de gespannen aandacht van allen. Als de onderlinge verstandhouding goed is, als alles klopt, dan is leraarschap een geschenk voor de leraar en een genoegen voor de leerlingen.
Naast zijn lessen blijft hij leerboeken schrijven. Hij voelt zich een waardevol mens.

Het leraarschap is slopend. Redding brengen de schoolvakanties. Zijn echtgenote en hij huren een huis in Normandië. Schreeuwend duur en een tegenvaller. Zou een eigen huisje in Frankrijk prettiger en voordeliger zijn?
Hun Haags herenhuis is sterk in waarde gestegen, daarop kan hij extra lenen.

Zij zoeken in Midden-Frankrijk, in de Morvan: pure, rustige streek, zeer betaalbaar, acht uur reistijd met de auto. Zij kopen een boerenhuis uit 1850, muren van natuursteen, een meter dik. Eiken balken en balkjes schragen de plafonds van de parterre. Erboven: een grote hooizolder, alles van te maken! Erbij: twee hectare tuin, bos en weiland. Een eigen bron schenkt overvloedig drinkwater. Het dak is goed. Ramen en deuren zijn kortgeleden vernieuwd. Verder wacht alles op invulling.
Alle schoolvakanties zijn voortaan voor

‘het huisje’.

Plezier. De kinderen nemen een vriendje of vriendinnetje mee. Zwemmen in een nabijgelegen meer. In de winter met een slee de helling af. Binnenshuis vertimmeren, stucen, schilderen. Twee kale zolderruimtes invullen tot werkplaats, tot slaapkamers met ertussen een badkamer. Buiten het huis: terrassen aanleggen, gestapelde muurtjes afbreken en opmetselen. Het is gezond werk.
Voor de dochter halen zij wandelend het paardje op. Een haflinger. De kosten zijn vergelijkbaar met die voor een hond in de stad. Het graast in hun weide, wordt bereden.

Na de vakantie wandelend terug naar het vaste verblijf bij de kudde van een vriend. De zoon krijgt twee oude crossmotoren, hij houdt die in bedrijf en rijdt ermee door het bos met ‘wie durft’?
Ze maaien het gras. Met de kettingzaag legt hij dode bomen neer, maakt brandhout voor de houtkachel die bij koud weer het benedenhuis verwarmt.

Tijdens de lange zomervakanties komen Hollandse vrienden in juli. Augustus is voor Franse en Duitse vrienden. Met velen spelen ze jeu de boules en vieren feest. Bouwvakken, tuinieren, wandelen, zonnen, zwemmen in het nabijgelegen meer, werken in het bos, ritjes maken door de streek, stadjes bekijken, boodschappen doen. Blessure, naar het ziekenhuis, een uur rijden, goede zorg. Alles was goed, wordt weer goed, blijft goed. Wat een voorrecht.

Door een bloeding is zijn vader de spraak kwijtgeraakt en voor een deel verlamd. Hij bezoekt hem in het verpleeghuis, wandelt met hem, klopt op zijn buikje en zegt

‘ouwe lobbes’.

Hij lacht breeduit en herhaalt: ou...ou…ouwe...lob...lobbus.
Een doodstille nacht. Hij spreekt tegen die lieve kwetsbare vader en noteert woorden. In de vroege morgen wandelt hij naar huis. Bijna thuis komt hij zijn zoon tegen, op weg naar zijn werk.

‘Vader is dood’, zegt hij en huilt in de armen van zijn zoon.

1991, vijfentwintig jaar getrouwd. Feest met familie en vrienden. Gedichten, kleine bundel:

Een wasmand in Den Haag.

Hij schrijft:

Zo lang als je bent
kijk ik over haar heen.
Wat een ruimte.
Daaronder, zonder te kijken, weet ik:
één meter achtenvijftig
en zo slank. En ik weet:
je beweegt zo precies
in jouw kleren van kleur
en van stoffen precies
zoals je bent: helder.

TWINTIG!

1995, Twintig jaar is hij leraar. Hij werkt nog enkele jaren. Taken liggen klaar in zijn boeken. Dossiers herbergen alle informatie voor de lessen.
Hij verdiende extra met zijn leerboeken. Hij heeft gespaard, een lager gezinsinkomen is geen probleem. Met dochter en zoon gaat het goed. Hij beperkt zijn docentschap tot drie dagen en stopt het schrijven van leerboeken. Eindelijk heeft hij tijd voor:

THEATER

Het Nationale Toneel geeft workshops voor enkele schrijvers, regisseurs en spelers. Drie jaren achtereen schrijft hij een kort drama dat zes keer wordt opgevoerd. Reacties op zijn schrijfwerk zijn goed. Hij krijgt een uitnodiging voor de Nieuwjaarsbijeenkomst van het Nationale Toneel. Wil iemand hem spreken? Hij gaat niet. Wat is dat toch in hem? Dat gevoel geen gunst te willen, dat gevoel:

Ik maak mijn eigen leven!
Tien, Twintig,

DERTIG JAAR

Het is 1995, zijn dertigjarig literair schrijverschap is ingegaan, dus tot 2025. Bestaat de Nederlandse beschaving dan nog? Schrijft hij dan nog? Leeft hij dan nog? Hoe dan ook: dat doel geeft inhoud aan het leven dat hem rest.
Voor zijn Daltonschool schrijft en regisseert hij toneelstukken.

29 februari van het jaar 2000, zijn moeder overlijdt. Altijd vol zorg en goede raad. Nooit, nooit, nooit was zij boos. Afscheid in een Scheveningse katholieke kerk. Hij geeft haar duizend woorden:

Ja, duizend woorden zal ik schrijven,
duizend woorden doen je blijven.
Duizend woorden, slotakkoorden.
Bloem en bloemblad, groen je ogen,
sterrenbloem, de glazen helder,
duizend stappen in de kelder,
duizend stappen op de trappen,
duizend stappen in je huis,
duizend stappen in het licht,
woorden in dit lof-gedicht.

Hij heeft geoefend en draagt voor met heldere stem. Hoe blijft zij aanwezig?

Maart 2002, hij is eenenzestig. Vervroegd uittreden als leraar is nog mogelijk. Hij doet dat. Alle tijd voor studie. Op welke vraag zoekt hij antwoord? Hij kiest:

Wat verbindt de Nederlanders?

Lokale gemeenschappen deden dat. Godsdiensten deden dat. Die verbindingen zijn minder hecht dan vroeger. Het ‘gemeenschappelijk verleden’ blijft verbinden. Hij wil weten. Wie bepaalden het leven in de Nederlanden in en rond de zeventiende eeuw. Stemmen wil hij horen.

Daar zet hij op in.

Zijn dochter krijgt een dochter. Een kleindochter! Als hij dat staande aanhoort, worden zijn benen slap. Hij zet zich en huilt van vreugde. Zijn zoon krijgt, dankzij zijn levenspartner, twee dochters. Het mooiste woord, een woord dat nieuw lijkt voor hem, is

‘opa’.

Velen zijn in onze vaderlandse geschiedenis geïnteresseerd, de meesten weten weinig. Een groot publiek vooral van ouderen - de meeste jongeren zijn nog niet toe aan reflectie op het gemeenschappelijke verleden - zal zich verbinden aan deze vorm van theater. Daarvan is hij overtuigd. Dat zal hij bewijzen.

Hij begint een stichting voor zijn Historisch-Theater en studeert, denkt, schrijft verhalen, herschrijft, leest, verbetert, herschrijft. Met behulp van de verhalen shrijft hij ieder jaar een toneelstuk waarin de
menselijke conditie - geboorte, leven met hoogte- en dieptepunten, dood - de dramatische ontwikkeling bepaalt.

Toneelstukken ter lering, voor emotionele binding met wie ons zijn voorgegaan, en voor het genoegen. Opvoeringen in zaaltjes voor honderd bezoekers. Vijftien toneelstukken, driehonderd voorstellingen, meestal uitverkocht.

Hij wil verhalen die op eigen benen staan, stemmen van mannen en vrouwen die in onderlinge samenhang een beeld geven van ‘Onze Republiek’, die machtig werd in de zeventiende eeuw: de unieke

‘Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’.

Een vraag uit een ver verleden dringt zich aan hem op: waartoe zijn wij op aarde?
Op zijn lagere school werd het antwoord door de klas er in een dreun uitgeknald: ‘Wij zijn op aarde om God te dienen en hier en hiernamaals gelukkig te zijn.’
Waartoe is hij, Schrijver, op aarde?

Het antwoord:

Hij is op aarde om te schrijven.